
Jurisprudentie
AF0374
Datum uitspraak2000-03-07
Datum gepubliceerd2006-08-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers00/114/R.63215
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers00/114/R.63215
Statusgepubliceerd
Indicatie
Substantieel deel van de schuldenlast bestaat uit strafrechtelijke boetes, derhalve schulden niet te goeder trouw; schone lei voor dergelijke strafrechtelijk veroordelingen kan niet de bedoeling zijn.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank Haarlem Enkelvoudige kamer
X.,
wonende te P.,
Verzoekster,
heeft op 23 februari 2000 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsanering.
Ter terechtzitting van 7 maart 2000 is verzoekster gehoord. Het proces-verbaal van dit verhoor dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Op grond van artikel 288, lid 2 van de Wsnp dient de rechtbank bij iedere aanvraag ambtshalve te toetsen of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Indien de rechtbank concludeert dat goede trouw ontbreekt, kan de aanvraag worden afgewezen. De bedoeling van de wetgever bij de invoering van deze toets is geweest dat een schuldenaar niet op gemakkelijke wijze ten onrechte van de regeling gebruik maakt en heeft op het oog de belangen van de schuldeisers. Deze afwijzingsgrond hangt samen met de schone-leidoctrine.
Alle omstandigheden kunnen worden meegewogen, zoals de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt van dit ontstaan of van het onbetaald laten van de schulden en de inspanningen van de schuldenaar tot betaling te geraken.
In de onderhavige zaak heeft verzoekster ter zitting beaamt, en dit blijkt tevens uit de bij het verzoekschrift gevoegde stukken, dat van de totale schuldenpositie van ongeveer fl. 35.372,89 een substantieel deel (ongeveer fl. 10.000,-) bestaat uit strafrechtelijke vorderingen en boetes. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat deze schulden zijn ontstaan doordat verzoekster in de loop der jaren veel auto's op haar naam had staan. Verzoekster heeft de rechtbank over deze schulden verder geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Ook met betrekking tot de vordering die is ontstaan ten gevolge van het niet betalen van tankstations kon verzoekster aan de rechtbank geen duidelijkheid verschaffen.
Voorts heeft verzoekster verklaard dat zij er van uit ging dat zij geen Ziekenfondspremie hoefde te betalen omdat de incasso van de schuld aan de deurwaarder was overgedragen.
Ten aanzien van de vorderingen van Wehkamp, Otto en Neckermann heeft verzoekster verklaard dat zij een tijdje op te grote voet heeft geleefd.
Verzoekster verkeert in een situatie dat redelijkerwijs is te voorzien dat zij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden. Voorts is het de rechtbank duidelijk dat verzoekster op zichzelf bezien in een benarde persoonlijke situatie verkeert.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verzoekster echter niet geacht worden ten aanzien van het ontstaan van de strafrechtelijke vorderingen en boetes te goeder trouw te zijn geweest. Voor zover verzoekster van mening is ten onrechte strafrechtelijk te worden aangesproken, geldt dat ten aanzien van strafrechtelijke boetes een afzonderlijke, met waarborgen omklede rechtsgang openstaat. Nu verzoekster daarvan geen gebruik heeft gemaakt, dient de rechtbank er in het kader van dit verzoek van uit te gaan dat de boetes terecht zijn opgelegd en dat verzoekster daarvoor verantwoordelijk is. Uit de opmerking op p. 2 van de intakerapportage schuldregeling van 9 november 1999 dat verzoekster via een advocaat uitstel van detentie heeft gekregen en uit het overzicht van het CJB van 28 september 1999, maakt de rechtbank op dat de onderhavige boetes voor een deel veroordelingen van de strafrechter behelzen. Voor een groot deel betreffen de strafrechtelijke boetes zogenoemde Muldervorderingen.
In deze situatie ziet de rechtbank zich geconfronteerd rnet de kort-gedingvonnissen van de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 oktober en 4 november 1999. In deze vonnissen heeft de president uitgesproken dat strafrechtelijke boetes niet in artikel 299 of elders in de Faillissementswet worden uitgezonderd van de omvang van de schuldsaneringsboedel. Dit komt ook de rechtbank juist voor. Als dit tot uitgangspunt wordt genomen leidt het voltooien van de schuldsanering tot een schone lei, ook voor deze vorderingen. Als de schone lei wordt verleend, leidt dit er ingevolge artikel 358 FW toe dat deze vorderingen - ook als zij niet ter verificatie worden ingediend - niet meer afdwingbaar zijn en slechts overleven als natuurlijke verbintenissen. Voor de vorderingen uit hoofde van strafrechtelijke veroordelingen betekent dit dat executie door hechtenis op dat moment niet meer mogelijk zal zijn, evenals dat niet meer mogelijk is na verjaring. De geldvordering (boete) bestaat dan immers niet meer in een rechtens afdwingbare vorm. Op grond van de vonnissen van de president die hiervoor zijn genoemd moet vooralsnog worden aangenomen dat boetes gedurende de looptijd van de schuldsanering niet kunnen worden geëxecuteerd, omdat betaling niet mogelijk is en omzetting in hechtenis onrechtmatig. De rechtbank gaat er vooralsnog op grond van deze vonnissen van uit dat gijzeling op last van de kantonrechter evenmin zal worden toegestaan door de president.
Dit gegeven gecombineerd met de schone lei, leidt er toe dat verzoekster zichzelf, indien de rechtbank de schuldsanering zou uitspreken feitelijk van straffeloosheid verzekert, terwijl vooralsnog volstrekt onaannemelijk is, dat verzoekster in de schuldsanering in staat zal zijn al haar schulden te betalen. Haar huidige inkomen, dat bestaat uit een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet, biedt in ieder geval geen werkelijke draagkracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat strafrechtelijke veroordelingen effectief straffeloos zouden blijven door de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Nu de strafrechtelijke veroordelingen niet een verwaarloosbaar bedrag omvatten en bijna een derde van de totale schuldenpositie uitmaken, staat deze schuldenpositie in de weg aan de toepassing van de schuldsanering.
De rechtbank heeft voorts ernstige twijfel aan de goede trouw ten aanzien van het ontstaan van (in leder geval een deel) van de overige vorderingen. Verzoekster wist zich op een gegeven moment geconfronteerd met schulden. Zij heeft verklaard op te grote voet te hebben geleefd. Desondanks voldeed zij stelselmatig haar huur- en energierekening niet. Zij maakte wel van een auto gebruik, maar liet de motorrijtuigenbelasting en de brandstof - voor een in vergelijking met haar inkomen niet onbelangrijk bedrag - onbetaald. Hier ziet de rechtbank zich geconfronteerd met liet bepaalde bij artikel 326a Sr.
Voorts liet verzoekster, toen zij schuldhulp had aangevraagd, haar ziektekostenverzekering onbetaald, terwijl zij op grond van de wet wel verzekerd is en de verzekeraar in geval van calamiteit haar kosten ook dient te vergoeden. Dit geeft naar het oordeel blijk van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en doet ernstige twijfel rijzen ten aanzien van de vraag of verzoekster haar verplichtingen uit de schuldsanering zal nakomen.
De beoordeling van deze vragen kan hier echter in het midden blijven, aangezien de schuldenpositie is jegens het openbaar ministerie op zichzelf in de weg staat aan schuldsanering. Zodra deze positie is afgebouwd, zou echter sprake zijn van een nieuwe feitelijke situatie, waarin opnieuw schuldsanering kan worden aangevraagd.
Met betrekking tot het argument van verzoekster dat zij ten tijde van het ontstaan van de schulden en ook thans nog in een benarde situatie verkeer(de) (t), is de rechtbank van mening dat deze situatie onvoldoende reden is om voorbij te gaan aan het feit dat een substantieel deel van de schulden niet te goeder trouw is ontstaan.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient derhalve te worden afgewezen.
Beslissing:
De rechtbank:
• wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. M.C.M. van Dijk, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.